7.2 Kieming en opkomst

Versie: februari 2020

Als het zaad in vochtige grond ligt, neemt het water op en gaat zwellen. Met behulp van de voor­raden die in het zaad zijn opgeslagen, zal eerst het kiemworteltje gaan groeien. Daarna groeien de kiemlobben naar de oppervlakte. Als ze boven de grond uitkomen, strek­ken ze zich en gaan hori­zontaal staan.

De snelheid van opkomst varieert sterk en is in belang­rijke mate afhankelijk van de tempera­tuur. De minimumtem­peratuur voor kieming is ongeveer 3°C. Indien er geen storende invloe­den zijn, zoals korstvorming en droogte, staat de helft van de planten boven bij een tempera­tuur­som (gemiddelde et­maal­temperatuur minus 3°C × het aantal dagen) van circa 90 graad­dagen vanaf zaaien.

Onder ideale testomstandigheden zal het zaad een kiemingspercentage van meer dan 90 procent heb­ben. In de praktijk zien we echter vaak lagere opkomstpercentages (50-90), afhankelijk van het zaaibed en de weersomstandigheden in de periode na het zaaien. Ook het ras en de partij waarvan het zaad afkomstig is, kunnen aanleiding geven tot opkomstverschillen. De oor­zaak hiervoor kan liggen in de condities tijdens zaadproductie of in verschillen bij de zaadbehandeling, maar ook in de erfe­lijke eigenschappen van het ras.

Jonge plantjes zijn gevoelig voor nachtvorst (afhankelijk van de duur en van de afharding van het plantje vanaf circa -5°C) en kunnen hierdoor volledig ten gronde gaan. De teelt­gebieden met de grootste risico’s liggen in het noorden en oosten van ons land, vooral op de dalgron­den. Ook verslemping, verstuiving en een onjuiste zaaidiepte kunnen het plan­tbestand sterk verlagen (zie hoofdstuk 3: ˈZaaienˈ).

Contactpersoon

André van Valen
Bodem / bemesting / mechanisatie

Mogelijk ook interessant