5.2 Duurzame gewasbescherming

Versie: april 2023

5.2 Duurzame gewasbescherming
5.2.1 Voorkomen en/of vernietigen van schadelijke organismen (principe 1)
5.2.2 Monitoring (principe 2)
5.2.3 Beslissing met behulp van monitoring en schadedrempels (principe 3)
5.2.4 Niet-chemische bestrijding (principe 4)
5.2.5 Doelgericht (specifiek) middel met weinig milieueffecten (principe 5)
5.2.6 Noodzakelijke dosis (principe 6)
5.2.7 Resistentie tegen middel voorkomen (principe 7)
5.2.8 Monitoring van resultaat en registratie van genomen maatregelen (principe 8)

http://irsdocu08/irs/pcache/10000/7e/IPM-basis_ec014.jpg Volgens de Europese Unie-richtlijn ‘Duurzame gewasbescherming’ (richtlijn 2009/128/EG) moeten alle ziekten, plagen en onkruiden in zowel de landbouw als niet-land­bouw op een geïntegreerde manier worden aangepakt. Nederland moet net als alle andere EU-lidstaten ervoor zorgen dat alle agrariërs, gemeenten, provincies, bedrijven et cetera deze regels naleven. De EU heeft een geïntegreerde gewasbescherming samengevat in acht principes (figuur 5.2.1). Voor iedere ziekte, plaag of onkruid dienen deze principes te worden overwogen om te voldoen aan een geïntegreerde gewasbescherming.

In deze paragraaf zal bij elk principe worden toegelicht wat het inhoudt. Voor de uitleg zal in een aantal gevallen een voorbeeld worden gegeven, dat als schuingedrukte tekst staat weergegeven. Daarnaast staan in figuur 5.2.2 enkele tips voor een geïntegreerde bietenteelt omschreven. In hoofdstuk 6 (onkruidbeheersing) en hoofdstuk 10 (ziekten en plagen) staan nog meer maatregelen beschreven.

http://irsdocu08/irs/pcache/10000/b1/Duurzame_gewasbescherming_10701.jpg

Figuur 5.2.1 De acht principes van geïntegreerde gewasbescherming volgens EU-richtlijn ‘Duurzame gewasbescherming’ (2009/128/EG) en hun onderlinge samenhang.

H:\Temp\5-2 kader.jpg

Figuur 5.2.2 Tips voor een geïntegreerde bietenteelt.

5.2.1 Voorkomen en/of vernietigen van schadelijke organismen (principe 1)

Er zijn diverse maatregelen waarmee kan worden voorkomen dat ziekten, plagen en onkrui­den schade in een gewas veroorzaken. Dit kan op twee manieren: (1) door het stimuleren van de groei en weerbaarheid van het gewas en (2) door het verkleinen van de kans op vermeer­dering of overleving van schadelijke organismen in andere teelten dan suikerbieten en tijdens perioden van braak of in een nateelt. Hier gaat het om het vernietigen van de schadelijke organismen zelf en van gewasresten en onkruiden waarop ze zich kunnen vermeerderen of overleven na een teeltseizoen. De diverse maatregelen, waarmee men dit kan doen, staan hieronder omschreven:

  • de teelt van bepaalde gewassen in een rotatie kan een positief of negatief effect hebben op de aanwezigheid van bepaalde ziekten, plagen en/of onkruiden. Het is belangrijk om een gewasrotatie aan te houden met eens per vier of meer jaren suikerbieten op hetzelfde perceel. Daarnaast moet er binnen deze rotatie ook rekening worden gehouden met de keuze van gewassen, die ook waardplant zijn voor ziekten en/of plagen in de bietenteelt. Bijvoorbeeld als bieten na maïs worden geteeld, is de kans op en de mate van schade door rhizoctonia groter, terwijl tarwe een veel betere voorvrucht is. De keuze voor tarwe kan echter resulteren in problemen met vrijlevende aaltjes (trichodoriden) en door aardappelen te telen voor bieten kunnen problemen met aardappelopslag ontstaan. Dit laatste probleem is niet alleen te beperken met gewasrotatie, maar ook door het spuiten van aardappelen met een product op basis van maleinehydrazide (bijvoorbeeld Royal MH), het beperken van rooiverliezen en het uitvoeren van een niet-kerende grondbewerking om de kans op bevriezing van aardappelen te vergroten. Voor meer informatie over vruchtwisseling: zie hoofdstuk 5.3;
  • een nateelt met een groenbemester heeft een effect op de aanwezigheid van ziekten, plagen en onkruiden. Bij de juiste keuze van soort en ras kan de aanwezigheid van bodemgebonden ziekten en plagen (bijvoorbeeld rhizoctonia en aaltjes) worden gere­duceerd. Als de verkeerde soort en/of ras wordt gekozen, kan een populatie van schade­lijke organismen echter (sterk) toenemen. Verder kan de aanwezigheid van een groen­bemester (in plaats van braakland) ervoor zorgen dat onkruiden meer moeite hebben zich te vestigen. Daarnaast kan een nateelt de uitspoeling van nutriënten beperken, het orga­nische stofgehalte verhogen en de bodemstructuur verbeteren1. In het aaltjesschema (www.aaltjesschema.nl) wordt aangegeven welke gewassen en groenbemesters als rotatiegewas en als groenbemester bij het bestrijden van bepaalde aaltjes geschikt zijn;
  • een goede bodemstructuur houdt in dat een overschot aan water snel kan worden afge­voerd, terwijl de bodem zelf voldoende vochtig blijft en er voldoende lucht in de bodem zit2. In een bodem met goede structuur kan een plant goed wortelen en gemakkelijker voldoende nutriënten en water opnemen. Hierdoor kan een plant optimaal groeien en zal daardoor weerbaarder zijn tegen schadelijke organismen dan zwakke planten. Om een goede bodemstructuur te creëren, kan het nodig zijn om grondbewer­kingen uit te voeren (bijvoorbeeld ploegen en/of cultivatoren). Hierbij zijn de omstan­digheden (niet te nat) en timing (juiste moment) van deze werkzaamheden heel belang­rijk (zie hoofdstuk 2);
  • grondbewerkingen worden uitgevoerd om de bouwvoor na de oogst los te maken voor het nieuwe teeltseizoen en het zaaibed te bereiden (zie hoofdstuk 2). Als de hoofdgrond­bewerking een kerende bewerking is (ploegen) krijgen onkruidzaden minder kans om te kunnen kiemen3. Wanneer, op vooral lichte gronden, een kerende grondbewerking in het voorjaar wordt uitgevoerd, worden gelijktijdig overgebleven onkruiden bestreden. Hierdoor kan een chemische bestrijding met glyfosaat achterwege blijven.
    Door een grondbewerking kunnen ziekten en plagen (bijvoorbeeld rhizomanie en aaltjes) echter ook verder over een perceel worden verspreid. Daarnaast zou de bodemweerbaar­heid beter behouden blijven als er geen kerende grondbewerking wordt uitgevoerd4. Er moet dus goed nagedacht worden over de grondbewerkingen op een bepaald perceel;
  • het juiste zaaitijdstip kan ervoor zorgen dat planten een voorsprong krijgen op onkrui­den of al wat sterker zijn op het moment dat een ziekte of plaag schade kan veroorzaken. Het is natuurlijk ook mogelijk dat een ziekte of plaag juist vroeg in het seizoen schade kan aanrichten en dat een late zaai dit had kunnen voorkomen. Afhankelijk van de schadelijke organismen die op een perceel kunnen voorkomen, kan er dus beter relatief vroeg of laat worden gezaaid. In de meeste gevallen zal voor een hoge suikeropbrengst de regel opgaan: hoe vroeger hoe beter, maar niet voor 1 maart (zie hoofdstuk 3.1);
  • door het juiste ras in te zaaien, kan de aantasting door bepaalde ziekten en plagen minder ernstig zijn en minder schade opleveren. Alle rassen zijn resistent tegen rhizomanie en een aantal ook tegen de resistentiedoorbrekende variant(en) (zie hoofdstuk 10.7). Daar­naast kan worden gekozen voor rassen, die ook een resistentie/tolerantie tegen rhizoc­tonia, bietencysteaaltjes en/of wortelknobbelaaltjes hebben (zie ook hoofdstuk 1.4 en hoofdstuk 10). Bij problemen met onkruidbieten en andere onkruiden kan een ras worden gekozen met een tolerantie voor een specifiek ALS-remmend herbicide (Conviso One). Dit herbicide heeft een brede en lange werking op de meeste eenjarige onkruiden, maar ook op diverse meerjarige breedbladige en grasachtige onkruiden. Als een teler problemen met cercospora verwacht kan er gekozen worden met een ras met hoge bladgezondheid cercospora;
  • irrigatie of beregening zorgt ervoor dat een gewas beter opkomt bij korstvorming, beter groeit en gesloten blijft wanneer er een vochttekort is. De betere gewasgroei zorgt er ook voor dat planten minder gevoelig worden voor ziekten en plagen. Beregening na het sluiten van het gewas heeft echter gevolgen voor het micro­klimaat in het gewas. Door het langer vochtig blijven van het loof bij hogere tempera­turen, krijgen sommige organismen (bijvoorbeeld de bladschimmels cercospora, stemphylium, ramularia en roest) een grotere kans om te infecteren en schade te veroorzaken (zie hoofdstuk 10.4). Irrigatie kan ook de verspreiding van rhizomanie bevorderen (zie hoofdstuk 10.7);
  • een optimale bemesting zorgt voor een goede gewasgroei en daarbij een sterk gewas. Gebreksziekten, zoals magnesiumgebrek, maken een bietenplant gevoeliger voor ziekten en plagen (bijvoorbeeld pseudomonas of alternaria). Verder is er bij een te lage pH van de bodem een grotere kans dat organismen (bijvoorbeeld trichodoriden en bodemschimmels) schade aan het gewas veroorzaken. Vaak komt dit door een suboptimale groei van het gewas. Met behulp van kalkbemesting kan de pH worden verhoogd (zie hoofdstuk 4);
  • wanneer een ziekte en/of plaag (o.a. rhizomanie, aaltjes en rhizoctonia) op een perceel of in een gewas wordt gevonden, kan het belangrijk zijn om ervoor te zorgen dat ze zich niet verspreidt over het perceel en naar andere percelen. Het is dan erg belangrijk om hygiënemaatregelen te nemen om verdere verspreiding te voorkomen. Dit houdt onder andere het schoonmaken van machines in, wanneer ze op een besmet perceel zijn gebruikt. Daarnaast is het belangrijk om tarragrond en gewasresten te vernietigen of indien mogelijk, terug te brengen op het perceel van oorsprong. Te denken valt aan maatregelen nemen om te zorgen dat resten bieten niet opnieuw kunnen uitlopen en zo een bron kunnen zijn voor vergelingsziekte. Een ander voorbeeld van hygiënemaatregelen is het controleren van uitgangsmateriaal bij binnenkomst op het bedrijf op de aanwezigheid van ziekten en plagen;
  • met nuttige organismen worden natuurlijke vijanden en antagonisten van schadelijke organismen bedoeld. Zij kunnen ervoor zorgen dat ziekten en plagen minder of zelfs geen schade aanrichten in een gewas. In de natuur komen veel van deze nuttige organis­men voor. Een overzicht van de belangrijkste natuurlijke vijanden in suikerbieten staat in het tabblad ‘biologische bestrijders‘ in de applicatie ziekten en plagen en de teelthandleiding ‘10.3.5 Natuurlijke vijanden van insecten’. Het is belangrijk om ervoor te zorgen dat nuttige organismen zich op een perceel thuis voelen. Dit kan door het aanleggen van akkerranden of het uitvoeren van selectieve ziekte- of plaagbestrijdingen (zie 5.1.2.2 voor een overzicht van de neveneffecten van gewasbeschermingsmiddelen). Een voorbeeld hiervan is het gebruik van Teppeki tegen bladluizen. Dit middel bestrijdt alleen de bladluizen en heeft nauwelijks een negatief effect op de natuurlijke vijanden.

5.2.2 Monitoring (principe 2)

Door regelmatig (minimaal één keer per week) in het veld te gaan kijken (monitoren) hoe het gewas erbij staat en welke schadelijke organismen (voor herkenning zie de applicatie ‘ziekten en plagen‘) aanwezig zijn, kan een inschatting worden gemaakt of het nodig is een bestrijding uit te voeren. Loop hierbij een kruis door het perceel en bekijk om de 20 meter een aantal planten. Is er een plek in het veld zichtbaar met bieten die achterblijven in groei, of die aangetast zijn door een bepaalde ziekte of plaag, bekijk dan met name de bieten aan de rand van of net buiten de plek. Tegelijkertijd moet in het geval van insecten ook worden gekeken naar de aanwezigheid van natuurlijke vijanden (voor herkenning zie de applicatie ‘ziekten en plagen‘). Zo kan een inschatting worden gemaakt of de natuurlijke vijanden een plaag tijdig onder controle kunnen krijgen of dat er een bestrijding noodzakelijk is. Resultaten van het FAB2-project (Functionele Agro­Biodiversiteit) laten zien dat er in granen niet tegen bladluizen hoeft te worden gespoten wanneer er een verhouding van natuurlijke vijanden: bladluizen van 1:10 of lager is5. Bij de groene perzikluis in bieten is dit echter niet toe te passen, omdat ze ook het vergelings­virus kan overbrengen. Bij het bestrijden van de zwarte bonenluis is het wel verstandig om vooraf in het veld te kijken naar zowel het aantal luizen als de natuurlijke vijanden (bijvoorbeeld lieveheersbeestjes, larven van de gaasvlieg, geparasiteerde en/of door schimmel aangetaste luizen) die aanwezig zijn.

5.2.3 Beslissing met behulp van monitoring en schadedrempels (principe 3)

Wanneer bekend is welke organismen en hoeveel ervan op een perceel aanwezig zijn, kan worden besloten of het nuttig is om een bestrijding uit te voeren. Er zijn schadedrempels, waarschuwingssystemen en Beslissing Ondersteunende Systemen (B.O.S.) die kunnen helpen bij het nemen van een besluit.

  • Schadedrempels geven aan bij hoeveel aantasting of bij welke dichtheid van schadelijke organismen moet worden ingegrepen, om economische schade te voorkomen. Met behulp van de monitoringsresultaten en een schadedrempel kan worden besloten om wel of niet over te gaan tot het bestrijden van een ziekte of plaag. Daar waar van toepassing staat in de beschrijving van een ziekte of plaag een link naar schadedrempels, zie hiervoor de app(licatie) ‘ziekten en plagen‘.
  • Een waarschuwingssysteem geeft aan wanneer er een grote kans is dat een schadelijk organisme in een bepaald gebied zich voor kan doen of zich reeds voordoet (bijvoorbeeld app(licatie) ‘bladschimmelkaart‘ of ‘bladluiswaarschuwingskaart). Wanneer er een waarschuwing uitgaat, zal er een monitoring moeten worden uitgevoerd. Als op het eigen perceel de schadedrempel wordt overschreden, is het advies een bestrijding uit te voeren.
  • Verder zijn er ook B.O.S. om te helpen met het maken van de juiste keuzes hoe of wanneer moet worden ingegrepen, om te voorkomen dat ziekten, plagen en/of onkruiden schade kunnen aanrichten:
  • de applicatie ‘IRS-LIZ-Onkruidbeheersing‘ bij het kiezen van de combinatie en de dosis van herbiciden die nodig is/zijn om aanwezige onkruiden te bestrijden;
  • om te bepalen welke onkruiden aanwezig zijn, kan de ‘onkruidherkenning‘-app(licatie) worden gebruikt;
  • voor ziekten en plagen is een app(licatie) voor identificatie van aanwezige schadeveroorzakers (‘ziekten en plagen‘) beschikbaar;
  • de applicatie ‘witte bietencysteaaltjesmanagement‘ voorspelt het verloop van een besmetting met witte bietencysteaaltjes en kan daardoor helpen met de keuzes voor de beste rotatiegewassen op een perceel;
  • de app(licatie) ‘kalkbemesting‘ kan worden gebruikt voor advies over hoe tot een optimale pH te komen. Op basis van de huidige pH wordt een advies gegeven over de hoeveelheid kalk die nodig is om de pH op het gewenste niveau te brengen.
  • de infectiewaarden voor cercospora en stemphylium kunnen worden gebruikt om de bespuitingen tegen deze bladschimmels doelgerichter uit te voeren.

5.2.4 Niet-chemische bestrijding (principe 4)

Wanneer het nodig is om een bestrijding uit te voeren, zal waar mogelijk voor niet-chemische methoden gekozen moeten worden. Hiervoor is het belangrijk dat er niet-chemische alternatieven beschikbaar zijn, dat ze een voldoende bestrijdingseffect hebben en dat de kosten opwegen tegen de mogelijke schadebeperking. Er zijn een drietal categorieën waaronder niet-chemische methoden kunnen vallen:

  • Gewasbeschermingsmiddelen van Natuurlijk Oorsprong (GNOs) bevatten actieve stoffen die een natuurlijke origine hebben. Dit zijn stoffen die planten of andere organismen (bijvoorbeeld de bacterie Bacillus thuringiensis) produceren en schadelijk zijn voor organismen die moeten worden bestreden. Slakkenkorrels op basis van ijzer(III)fosfaat behoren ook tot deze groep;
  • in de natuur komen natuurlijke vijanden voor die, mits de populatie groot genoeg is, een plaag kunnen onderdrukken. De populatie is echter niet altijd voldoende groot. Het kan dan rendabel zijn om natuurlijke vijanden te stimuleren, door bijvoorbeeld een niet-kerende grondbewerking uit te voeren;
  • mechanische bestrijding kan worden ingezet tegen onkruiden (zie hoofdstuk 6.2.2). Met behoud van effectiviteit is het onder de juiste omstandigheden (niet te nat en drogend weer) mogelijk om een bespuiting te vervangen door een werkgang van bijvoorbeeld schoffelen tussen (en in) de rij of aanaarden. Aanaarden en schoffelen kunnen echter wel een aantasting van rhizoctonia verergeren als er bij deze bewerkingen grond in de kop van de biet terechtkomt (zie ook hoofdstuk 10.5.1).

5.2.5 Doelgericht (specifiek) middel met weinig milieueffecten (principe 5)

De keuze voor een chemisch gewasbeschermingsmiddel kan worden gebaseerd op de milieu­belastingspunten (mbp) en de neveneffecten op natuurlijke vijanden. Dit kan alleen als er voldoende effectieve middelen beschikbaar zijn voor de beoogde bestrijding. Op de website van het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) staan de toegelaten middelen met hun milieubelastingspunten en neveneffecten op natuurlijke vijanden (bestrijders) en bestuivers (bijen en hommels) vermeld. Hoe lager de milieubelastingspunten, hoe beter een middel is voor het waterleven, bodemleven en/of grondwater. In paragraaf 5.1.2 en in het GewasBeschermingsBulletin (verschijnt elk jaar in februari/maart) staan de milieubelastingspunten voor bieten­middelen/-combinaties vermeld.

5.2.6 Noodzakelijke dosis (principe 6)

Afhankelijk van de situatie in een perceel kan de dosering van een gewasbeschermingsmiddel worden aangepast. De plaagdruk of stadia van aanwezige onkruiden zijn belangrijke indica­toren voor een beslissing over de dosering.

Bietenzaad is behandeld met een fungicide om jonge planten te beschermen tegen kiemplantziekten. Daarnaast is het mogelijk om zaad ook te laten behandelen met insecticiden (pillenzaad met Force). Hiervoor kan een teler kiezen bij de zaadbestelling. Na een dergelijke behandeling is een jonge plant tevens beschermd tegen bodeminsecten. In vergelijking met een volveldsbespuiting zijn de doseringen van fungiciden en insecticiden toegepast als zaadbehandeling heel laag. Wanneer geen schade van insecten wordt verwacht, kan worden volstaan met standaardpillenzaad (zie hoofdstuk 10.3).

Bij de bestrijding van onkruiden is het erg belangrijk om te weten welke soorten in welke stadia op het perceel voorkomen. Op basis hiervan kan het lagedoseringensysteem (LDS) worden aangepast. Het meest effectief is om onkruiden al in het kiembladstadium met een lagere dosering aan te pakken dan nodig is voor grotere onkruiden. Daarnaast kan de applicatie ‘IRS-LIZ-Onkruidbeheersing‘ voor de middelenkeuze worden geraadpleegd (zie 5.2.3).

5.2.7 Resistentie tegen middel voorkomen (principe 7)

Om de huidige methoden van gewasbescherming effectief te houden, moet met de mogelijk­heid van resistentieontwikkeling bij schadelijke organismen rekening worden gehouden. Hiervoor is het belangrijk om middelen met verschillende werkingsmechanismen af te wis­selen (zie ook www.frac.info en www.irac-online.org). Daarnaast is een effectieve bestrijding erg belangrijk, dus moet de meest optimale dosering worden gebruikt. Dat betekent niet te laag en niet te hoog. Om zodoende alle schadelijke organismen afdoende te doden en toch niet te veel middel te gebruiken. Een voorbeeld is de bestrijding van bladschimmels, zoals cercospora. Hiervoor dient de geadviseerde hoeveelheid fungiciden te worden gebruikt en dienen middelen met werkzame stoffen uit verschillende chemische groepen met elkaar te worden afgewisseld om resistentieontwikkeling tegen te gaan.

De betreffende ziekten en plagen kunnen ook resistenties tegen rhizomanie, rhizoctonia en/of bietencysteaaltjes doorbreken. Een voorbeeld is het Rz1-resistentie-gen van rhizomanieresistente rassen dat reeds is doorbroken (zie hoofdstuk 10.7.1.3). Om dit te voorkomen, dienen naast de rassenkeuze aanvullende maatregelen te worden genomen. Zo is het mogelijk om het aantal witte en/of gele bietencysteaaltjes in een perceel te verlagen door een bietencysteaaltjesresistente bladrammenas of gele mosterd te zaaien. Door een lagere plaagdruk is de kans op resistentievorming tegen bietencysteaaltjes resistente rassen ook lager.

5.2.8 Monitoring van resultaat en registratie van genomen maatregelen (principe 8)

Na het uitvoeren van een maatregel is het belangrijk om in het perceel te beoordelen of deze voldoende heeft gewerkt. Het beste moment hiervoor is afhankelijk van het schadelijke organisme en de genomen maatregel. In het geval van gewasbeschermingsmiddelen heeft een contactmiddel sneller een effect dan een systemisch middel, terwijl een systemisch middel langer effectief is in vergelijking met een contactmiddel.

Het is tevens afhankelijk van het moment in het seizoen of er wel of geen aanvullende maat­regelen nodig zijn en kunnen worden genomen. Bijvoorbeeld: een bladschimmelbestrijding laat in het najaar zal weinig effect hebben en vlak voor het rooien is het niet toegestaan vanwege de veiligheidstermijn van middelen.

Het resultaat van een genomen maatregel kan iets vertellen over overwegingen en maatregelen die voor een volgende (bieten)teelt belangrijk zijn. Hiervoor is het essentieel om resultaten van monitoring, effectiviteit van genomen maatregelen en de uiteindelijke (suiker)op­brengst goed te registreren. Er kan dan altijd worden nagezocht wat de problemen waren in een vorige teelt en op een bepaald perceel. Als er bijvoorbeeld veel problemen door rhizoctonia zijn veroorzaakt, kan maïs als voorvrucht beter worden vermeden. Daarnaast kan een volgende keer beter een rhizoctoniaresistent bietenras worden gekozen (zie ook hoofdstuk 10.5.1).

Bovendien geeft het resultaat van de genomen maatregel iets aan over de effectiviteit. Daar­mee moet ook rekening worden gehouden bij verdere maatregelen, met het oog op mogelijke resistentievorming van ziekten, plagen of onkruiden (zie 5.2.7).

1Kruidhof, H.M., Bastiaans, L. en Molema, G.J. (2005): Groenbemesters in biologische teeltsystemen: Wat dragen ze bij aan een ecologisch beheer van onkruiden? Gewasbescherming, vol. 36, no. 2, pp. 72-75.

2Van Balen, D. (2012): Effecten van grondbewerking op bodem en productie. https://kennisakker.nl/archief-publicaties/effecten-van-grondbewerking-op-bodem-en-productie3765.

3Vigoureux, A. (2003): Spring activities in sugar beets. Landbouw & Techniek, vol. 6; pp. 10-12.

4Van Balen, D. (2012): Effecten van grondbewerking op bodem en productie. https://kennisakker.nl/archief-publicaties/effecten-van-grondbewerking-op-bodem-en-productie3765.

5Visser, A., Vlaswinkel, M., van der Wal, E., Willemse, J. en van Alebeek, F. (2011): FAB en gewasbescherming, Het belang van goed waarnemen: LTO FAB2 project, https://edepot.wur.nl/188873.

Contactpersonen

Elma Raaijmakers
Diagnostiek / nematoden / insecten
Bram Hanse
Bladschimmels / bacteriën / diagnostiek
Sjef van der Heijden
Onkruidbeheersing / techniek
Levine de Zinger
Coördinatie gegevensverwerking / insecten
Linda Geenen - Frijters
Coördinator proefvelden / nematoden / insecten

Mogelijk ook interessant