5.1 Algemeen

Versie: april 2024

5.1.1 Gewasbeschermingsbulletin

Jaarlijks brengt het IRS een naslagwerk voor ziekten en plagen en onkruidbeheersing in de suikerbietenteelt uit. Zie GewasBeschermingsBulletin suikerbieten.

5.1.2 Effecten van gewasbeschermingsmiddelen op milieu en natuurlijke vijanden

Voor een geïntegreerde gewasbescherming is het belangrijk om een bewuste middelenkeuze te maken. Volgens principe vijf van een geïntegreerde gewasbescherming dient u rekening te houden met de effecten van middelen op de omgeving en specifiek op natuurlijke vijanden (zie ook hoofdstuk 5.2.5). In deze paragraaf gaan we eerst in op milieubelastingspunten en vervolgens op de effecten van middelen op natuurlijke vijanden.

5.1.2.1 Milieubelastingspunten

Milieubelastingspunten geven aan wat het effect van een gewasbeschermingsmiddel is op de omgeving. Het Centrum voor Landbouw en Milieu (CLM) ontwikkelde een milieumeetlat om deze effecten weer te geven. Er is daarbij een indeling gemaakt in de volgende milieu­compartimenten:

  • waterleven (oppervlaktewater);
  • bodemleven;
  • grondwater.

Daarnaast geeft de meetlat de risico’s weer voor nuttige organismen (bestrijders en bestuivers; zie ook 5.1.2.2) en voor de gezondheid van de toepasser. Voor alle milieucompartimenten is de toelatingsnorm van het College voor toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (Ctgb) per toepassing 100 milieubelastingspunten. Bij meer dan 100 punten is er te veel risico op schade aan bodem- of waterleven en/of grondwater. Streef er dan ook altijd naar om middelen met zo laag mogelijke milieubelastingspunten te gebruiken.

De actieve stof bepaalt de effecten op het waterleven en de toepassingstechniek heeft invloed op de mate waarop ze in het oppervlaktewater terechtkomt. Driftarme technieken kunnen de milieubelastingspunten voor waterleven sterk terugdringen. Vooral de persistentie van een actieve stof beïnvloedt de effecten ervan op het bodemleven. Het effect op het grondwater heeft vooral met de mobiliteit en afbraaksnelheid van een actieve stof te maken. Bij dit laatste spelen vooral het organische stofgehalte en de pH een rol.

Voor de gewasbeschermingsmiddelen en combinaties van middelen die worden gebruikt in de bietenteelt staan in de meest recente GewasBeschermingsBulletin suikerbieten de milieubelas­tingspunten bij twee organische stofgehalten van de bodem bij 1% drift.

De volledige milieumeetlat is te vinden op: www.milieumeetlat.nl. Op deze website wordt de milieumeetlat vaker vernieuwd dan in het GewasBeschermingsBulletin suikerbieten. Kijk daarom op de website van CLM voor de meest actuele stand van zaken. In de loop van 2024 zal de milieumeetlat vervangen worden door de ‘Milieu Indicator Gewasbescherming’.

5.1.2.2 Neveneffecten op natuurlijke vijanden

Naast negatieve effecten op grondwater, bodem- en waterleven kunnen gewasbeschermings­middelen neveneffecten hebben op natuurlijke vijanden van ziekten en plagen in de bieten­teelt en bestuivende insecten (bijen en hommels). Deze neveneffecten zijn ongewenst en kunnen ervoor zorgen dat de populatie van een plaag zich na een bespuiting weer snel opbouwt. Het kan ook gebeuren dat een andere plaag veel schade gaat doen, terwijl deze eerst onder controle werd gehouden door natuurlijke vijanden, zoals lieveheersbeestjes, gaasvliegen, sluipwespen en loopkevers. Deze nuttige insecten hebben namelijk vaak meer tijd nodig om te herstellen na een insecticidenbespuiting, dan een plaaginsect als bladluis of bietenvlieg. Denk altijd goed na of een plaagbestrijding nodig is en of het niet meer kwaad doet dan goed. Zie het tabblad ‘biologische bestrijders’ in de applicatie ziekten en plagen en de teelthandleiding ‘10.3.4 Natuurlijke vijanden van insecten’ voor een overzicht van de belangrijkste natuurlijke vijanden in suikerbieten.

Vooral breedwerkende insecticiden hebben negatieve effecten op populaties van natuurlijke vijanden. Pyrethroïden, zoals Decis EC (of een ander middel met deltamethrin), Sumicidin Super, Karate Zeon en Ninja, werken zeer breed. Hierbij moeten dus ook lieveheersbeestjes, gaasvliegen en andere natuurlijke vijanden het ontgelden. Teppeki en Pirimor sparen wel de meeste natuurlijke vijanden, alhoewel veel populaties groene perzikluizen resistent zijn tegen Pirimor en het daardoor alleen nog maar geadviseerd wordt tegen zwarte bonenluizen.

Insecticiden en fungiciden, die op dit moment in de pil zitten en de bietenplant in zijn prille stadium beschermen, hebben niet of nauwelijks een negatief effect op nuttige insecten en schimmels. De meeste fungiciden zijn goed te gebruiken in een geïntegreerde teelt, aangezien ze natuurlijke vijanden weinig kwaad doen. De meeste herbiciden hebben geen nadelige effecten op natuurlijke vijanden.

Via de website van Biobest zijn per werkzame stof of per gewasbeschermingsmiddel de effecten op diverse natuurlijke vijanden zichtbaar (https://www.biobestgroup.com/nl/neveneffectenlijst).

5.1.3 Besluit activiteiten leefomgeving (Bal)

Op 1 januari 2024 is de regeling ‘Activiteitenbesluit milieubeheer’ vervangen door de Omgevingswet. De Omgevingswet vormt de basis voor regelgeving over de fysieke leefomgeving. Onderdeel hiervan is het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) met algemene regels voor activiteiten in de fysieke leefomgeving, waaronder milieubelastende activiteiten. Op de website van het Informatiepunt Leefomgeving (iplo.nl) is alle informatie over deze wet- en regelgeving te vinden. Over het algemeen zijn de regels in lijn met het Activiteitenbesluit milieubeheer.

Voor het telen van gewassen in de openlucht gelden algemene rijksregels van het Bal. Hoofdstuk 3 van het Bal bevat de aanwijzing van wat er onder de milieubelastende activiteit valt en wat vergunningplichtig is. Ook staat hier welke inhoudelijke regels gelden. Meer informatie is te vinden op op paragraaf 3.6.3 van Bal. In paragraaf 4.64 van Bal vindt u meer informatie over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen en de regels omtrent:

  • het voorkomen van drift van gewasbeschermingsmiddelen naar het oppervlaktewater;
  • het voorkomen van het meebemesten van de slootkanten;
  • het in acht nemen van teeltvrije, spuitvrije en bemestingsvrije zones;
  • het voorkomen van emissies door activiteiten in en rond de gebouwen;
  • in suikerbieten een teeltvrije zone langs oppervlaktewater van ten minste 50 cm;
  • een bespuiting is alleen toegestaan bij gebruik van driftarme doppen/technieken (minstens 75% driftreducerend en een driftarme kantdop aan de kant van een oppervlaktewaterlichaam (bijvoorbeeld vaart of sloot)). Meer informatie over driftarme spuitdoppen kunt u vinden in hoofdstuk 5.4.1.

5.1.4 Actuele berichten over toelatingssituatie van gewasbeschermingsmiddelen

Op de website van het IRS wordt een actuele lijst van in suikerbieten toegelaten gewasbeschermingsmiddelen bijgehouden.

5.1.5 Uitleg over spuitlicenties

Ga voor uitleg over de spuitlicenties naar de website: www.erkenningen.nl.

5.1.6 Gewasbeschermingsmonitor

De gewasbeschermingsmonitor dient gedurende het teeltseizoen te worden bijgehouden en binnen twee maanden nadat de teelt is afgerond volledig te zijn. Op die manier kan een teler de maatregelen die hij genomen heeft ook evalueren.

In de gewasbeschermingsmonitor dient aandacht besteed te worden aan de volgende aspecten:

  • teeltfrequentie en voorvrucht, door middel van vruchtwisselingsplan;
  • rassenkeuze en uitgangsmateriaal, met aandacht voor: resistente/tolerante rassen en standaard- of gecertificeerd zaad;
  • monitoring van schadelijke organismen in het gewas;
  • gebruik van waarschuwings-, advies- en beslissingsondersteunende systemen gericht op tijdig signaleren van toenemende ziektedruk;
  • toegepaste biologische, fysische en mechanische gewasbeschermingsmaatregelen, waaronder de inzet van biologische bestrijders en mechanische onkruidbestrijding;
  • keuze van gebruikte gewasbeschermingsmiddelen op basis van risico’s voor mens en milieu;
  • emissiebeperkende maatregelen, inclusief toedieningstechniek;
  • resistentiemanagement bij het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen;
  • overige maatregelen die hebben bijgedragen aan het verminderen van het gebruik van chemische middelen;
  • oordeel over het succes van de toegepaste beheersmaatregelen.

Het is mogelijk om dit te registreren voor uw bietenteelt via Unitip, het teeltregistratieprogramma op de website van Cosun Beet Company. Let er dan nog wel op dat u de genomen teeltmaatregelen evalueert. Dit kan bijvoorbeeld door het raadplegen van de rapporten en adviesplannen in Unitip. Het is ook mogelijk om dit vast te leggen door de Excel-file of de PDF pagina’s in te vullen die u hieronder (zie ook bijlagen) aantreft. Hierin zijn per onderdeel een aantal kolommen weergegeven, uiteraard is het afhankelijk van de hoeveelheid waarnemingen hoeveel kolommen u in dient te vullen. In paragraaf 5.2 Duurzame gewasbescherming vindt u meer informatie over de achtergrond van de totstandkoming van de gewasbeschermingsmonitor.

Zie voor meer informatie over de gewasbeschermingsmonitor: https://www.nvwa.nl/onderwerpen/gewasbescherming/hoe-de-nvwa-controleert

5.1.7 Erfemissiescan

Het invullen van een erfemissiescan is een eis bij het certificaat Voedsel- en Voederveiligheid Akkerbouw (VVAK). Door het invullen van de Erfemissiescan kunt u eenvoudig zien waar mogelijkheden liggen om de belasting van het oppervlaktewater verder te verminderen. Na het invullen van diverse vragen in de Erfemissiescan over bijvoorbeeld het vullen van de spuit, de inwendige en uitwendige reiniging en de omgang met fust wordt duidelijk bij welke van deze activiteiten emissie naar het oppervlaktewater optreedt. Daarnaast geeft de scan informatie over de wetgeving op het gebied van erfemissie en praktische informatie over maatregelen die mogelijk zijn om emissie vanaf het erf te verminderen. Meer informatie over erfemissie en deze scan is te vinden op de website van BO Akkerbouw en in het rapport ‘Erfemissie? Natuurlijk niet!’.

Figuur 5.1.1 Door het uitvoeren van een erfemissiescan kunt u inzien waar (nog) mogelijkheden liggen om de belasting van het oppervlaktewater verder te verminderen (foto: www.erfemissiescan.nl).

5.1.8 Functionele agrobiodiversiteit

Functionele agrobiodiversiteit, afgekort tot FAB, is het stimuleren van nuttige insecten zowel onder- als bovengronds. Hiermee wordt de biodiversiteit op het agrarische bedrijf vergroot, wat kan bijdragen aan de beheersing van ziekten en plagen. Het doel is om door aanwezigheid van nuttige insecten te voorkomen dat plaaginsecten schade kunnen veroorzaken in de gewassen. Hierbij is het zoeken van de balans tussen deze twee groepen insecten cruciaal.

Kortom, FAB is biodiversiteit die nuttig is voor de landbouw. Maatregelen die nuttige insecten stimuleren, bijvoorbeeld door ze het perceel in te lokken, worden FAB-maatregelen genoemd.

Voorbeelden van FAB-maatregelen zijn mengteelten, akkerranden, beheer van houtkanten, inzet groenbemesters of vanggewassen en niet-kerende grondbewerking.

Afbeelding met buitenshuis, hemel, grond, vlakte Automatisch gegenereerde beschrijving De brochure Functionele agrobiodiversiteit is de toekomst voor de akkerbouw’ geeft meer informatie.

Afbeelding met kruid, groente, buitenshuis, Fijne kruiden Automatisch gegenereerde beschrijvingFiguur 5.1.2 Tussenzaai van gerst tussen de bieten (links). Niet kerende grondbewerking voor de bietenteelt (rechts). Beide voorbeelden van FAB-maatregelen.

5.1.9 BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw

De BiodiversiteitsMonitor voor de Akkerbouw (BMA) helpt om inzicht te krijgen hoe een akkerbouwbedrijf scoort op biodiversiteit. Deze BMA is ontwikkeld op initiatief van BO Akkerbouw, de Rabobank, het Wereld Natuur fond en de provincie Groningen. Het doel van deze biodiversiteitsmonitoring is om de biodiversiteit te vergroten, maar ook om akkerbouwers op de juiste manier te waarderen en belonen voor hun inspanningen hiervoor. Akkerbouwers hebben met hun bedrijfsvoering invloed op hun omgeving en daarmee ook op de biodiversiteit. Door middel van kritische prestatie indicatoren (KPI’s) wordt berekend in hoeverre op het bedrijf de juiste omstandigheden worden gecreëerd voor biodiversiteit. Deze KPI’s zijn doelen die onderbouwd zijn door de WUR. Akkerbouwers kunnen zelf kiezen voor maatregelen om te verbeteren op deze doelen. De acht verschillende KPI’s zijn:

KPI 1. Percentage rustgewassen;

KPI 2. Organischestofbalans;

KPI 3. Stikstofbedrijfsoverschot;

KPI 4. Milieubelasting gewasbeschermingsmiddelen;

KPI 5. Percentage bodembedekking;

KPI 6. Carbon Footprint;

KPI 7. Natuur- en landschapsbeheer;

KPI 8. Gewasdiversiteit.

Per KPI is een drempelwaarde en een streefwaarde voorgesteld. De drempel- en streefwaarden zijn beredeneerd vanuit de ecologie en de te behalen doelen. De drempelwaarde geeft de waarde aan waarop de huidige biodiversiteit niet verder achteruit gaat. De streefwaarde geeft aan wanneer er sprake is van een ecologisch optimum voor de biodiversiteit binnen het functioneren van de akkerbouw.

In de volgende paragrafen worden de acht KPI’s toegelicht, met aan het einde nog wat meer informatie over de KPI’s, rekenregels en poster die communicatiebureau Boerenverstand in opdracht van Groeikracht Cosun heeft gemaakt.

5.1.9.1 KPI 1 – Percentage rustgewassen

Dit betreft het areaal rustgewassen (hectares) als percentage van het totale areaal van een bedrijf per jaar. Zowel grond in eigendom als pachtgrond wordt meegerekend in het totale areaal. De berekening heeft betrekking op het hoofdgewas. De KPI heeft dus geen betrekking op de gewassen die in voorgaande jaren op de betreffende percelen van het bedrijf hebben gestaan.

De KPI wordt als volgt berekend:

Afbeelding met tekst, Lettertype, lijn, schermopname Automatisch gegenereerde beschrijving

De lijst met rustgewassen is hier te vinden: https://www.rvo.nl/onderwerpen/mest/rustgewassen.

Aangevuld met de lijst van eiwitgewassen onder de Nationale Eiwitstrategie.

5.1.9.2 KPI 2 – Organische stofbalans

Deze KPI is gedefinieerd als de jaarlijkse aanvoer van effectieve organische stof (EOS) via gewasresten, organische meststoffen, bodemverbeteraars en groenbemesters, minus de afvoer van organische stof door afbraak van het bodemleven op bedrijfsniveau. Effectieve organische stof (EOS) is de hoeveelheid organische stof die na een jaar nog aanwezig is in de grond. Om de KPI te berekenen wordt de EOS eerst per perceel berekend en vervolgens wordt het gewogen gemiddelde van alle percelen genomen op bedrijfsniveau (bron: bijlage Rekenregels voor KPI’s BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw).

Berekenen aanvoer effectieve organische stof

De aanvoer van effectieve organische stof (EOS) is het totaal aan: EOSgewasresten + EOSorganische meststof/bodemverbeteraars + EOSgroenbemesters.

Data voor de benodigde gegevens:
1. Gecombineerde opgave: gewas per perceel;

2. Bedrijfsmanagementsysteem (BMS): aanvoer van EOS via organische meststoffen, compost, groenbemesters en verhakselen van stro;

3. Een overzicht van de EOS-aanvoer uit de verschillende bronnen is te vinden in tabel 4.13.1 in de paragraaf Organische stof in de IRS-teelthandleiding en in deze tabellen in het Handboek Bodem en Bemesting.

Op bedrijfsniveau is de berekening van het gewogen gemiddelde voor de aanvoer van effectieve organische stof (kg/ha/jaar):

De drempelwaarde voor organische stofaanvoer is 2000 kg/ha, de streefwaarde 3000 kg/ha.

Berekenen organische stof balans

De organische stofbalans wordt per perceel berekend door de EOS-aanvoer (kg EOS/ha/jaar) te delen door de defaultwaarde (standaardwaarde) voor de afbraak van de organische stof (2000 kg EOS/ha/jaar):

Afbeelding met tekst, Lettertype, schermopname, lijn Automatisch gegenereerde beschrijving

De drempelwaarde voor organische stofbalans per bedrijf is 1 (aanvoer en afvoer zijn in balans), de streefwaarde is 1,5 (er vindt opbouw van organische stof plaats).

5.1.9.3 KPI 3 – Stikstofbedrijfsoverschot

Het stikstofbedrijfsoverschot is de aanvoer van stikstof via bemesting minus de afvoer van stikstof via het geoogste product (in kg N per ha) gecorrigeerd voor voorraadmutaties.
Het stikstofbedrijfsoverschot wordt eerst per perceel uitgerekend, waarna het gewogen gemiddelde wordt genomen op bedrijfsniveau. De hoeveelheid stikstof aangevoerd met zaai- en pootgoed is verwaarloosbaar en wordt daarom vaak niet meegenomen in de berekening.

Stikstofbedrijfsoverschot (kg N/ha) = Nbemesting – Ngeoogst product.

Ngeoogst product voor suikerbieten kan berekend worden door 0,115% van het netto wortelgewicht van de geleverde suikerbieten te nemen. Dit percentage voor bieten en voor andere gewassen kan gevonden worden in het rapport ‘Actualisatie van stikstof- en fosfaatgehalten van akkerbouwgewassen met een groot areaal’. De tabellen 3.4 (pagina 22), 3.6 en 3.8 (pagina 25) zijn het meest relevant.

Data voor benodigde gegevens:

  1. Bedrijfsmanagementsysteem: (a) hoeveelheden en type toegediende meststoffen per perceel voor- of gedurende de hoofdteelt, en (b) hoeveelheid en type afgevoerd product, en hoeveelheid en type toegediende meststoffen na de hoofdteelt per perceel;
  2. Handboek Bodem en bemesting: kengetallen/forfaitaire waarden voor stikstofinhoud organische meststoffen en gewasproducten in kg N per ton product;
  3. Nutrinorm (tabel samenstelling van stikstofkunstmeststoffen): kengetallen voor stikstofinhoud van kunstmeststoffen, gehalte in percentage.

(Bron: brochure BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw).

5.1.9.4 KPI 4 – Milieubelasting gewasbeschermingsmiddelen

Deze KPI rekent met de milieubelastingspunten (MBP’s). Deze geven aan hoe groot het risico op negatieve effecten op het milieu is van een middel. Hoe meer MBP’s een middel krijgt, hoe groter het risico voor het milieu is. De MBP’s worden weergegeven voor een dosering van 1 kg/ha of 1 l/ha en moeten daarom worden vermenigvuldigd met de gebruikte hoeveelheid middel per hectare.

Per bedrijf is dit de som van MBP’s per middel maal de dosering per hectare maal het aantal hectares waarop toegepast, gedeeld door het totaal aantal hectares per bedrijf. De MBP’s per hectare kunnen worden berekend via: https://www.milieumeetlat.nl/nl/bereken-open-teelt/language/nl.html.

De data die nodig zijn voor de berekening van de MBP’s zijn:

  • toegepast middel1;
  • dosering van het middel1;
  • oppervlakte waarop het middel is toegepast1;
  • datum van toepassing1;
  • driftbeperkende maatregelen (op basis hiervan wordt een driftpercentage gekozen, zie tabel 1);
  • organische stofgehalte van de bodem.

1 deze data worden (verplicht) geregistreerd op papier of in bedrijfsmanagementsystemen. Een handige manier om deze direct te koppelen aan de MBP-systematiek van CLM is beschikbaar.

Ook in Unitip worden de milieubelastingspunten berekend.

Tabel 1 Driftbeperkende maatregelen en percentage drift.

driftbeperkende maatregel drift %
50% 1,00
75% 0,50
90% 0,20
95% 0,10
98% 0,04
99% 0,02

Bron: De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw in de praktijk

Milieubelastingpunten op waterleven:

Milieubelastingpunten op bodemleven:

Afbeelding met Lettertype, tekst, lijn, schermopname Automatisch gegenereerde beschrijving

De rekensystematiek is het aantal keren dat er sprake is van een overschrijding van 10 MBP’s en 100 MBP’s. Op termijn zal de Milieu Indicator Gewasbescherming (MIG) gebruikt worden voor de berekening van deze KPI.

Drempelwaarde

Voor de drempelwaarde wordt aangehouden dat er geen gewasbeschermingsmiddelen met meer dan

100 MBP mogen worden gebruikt. Daarnaast mag het middel geen B of C scoren bij het risico voor

bestrijders en bestuivers (RBB). Heeft een bepaalde bespuiting wel meer dan 100 MBP en/of een B- of C- classificatie voor RBB, dan is de norm overschreden. Het aantal overschrijdingen wordt als volgt berekend:

Streefwaarde

Voor de streefwaarde wordt aangehouden dat er geen gewasbeschermingsmiddelen met meer dan 10 MBP mogen worden gebruikt. Idealiter zou je geen overschrijdingen van 0 MBP willen hebben, maar dan blijft er vrijwel geen gewasbeschermingsmiddel meer over dat toegepast kan worden. Het risico op schade voor biodiversiteit lijkt bij een streefwaarde van 10 MBP dusdanig klein dat deze mogelijk verwaarloosbaar is.

Daarnaast mag het middel ook hier geen B of C scoren bij het risico voor bestrijders en bestuivers (RBB). Heeft een bepaalde bespuiting wel meer dan 10 MBP en/of een B- of C-classificatie voor RBB, dan is de norm overschreden. Het aantal overschrijdingen wordt als volgt berekend:

(Bron: De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw in de praktijk)

5.1.9.5 KPI 5 – Percentage bodembedekking

Volgens de KPI-definitie (Van Doorn et al., 2021; 2023) is bodembedekking de afwezigheid van zwarte braak (kale grond zonder begroeiing). Onder bodembedekking vallen dus de hoofdgewassen, groenbemesters en (graan)stoppels. Hoewel gewasresten ook een positief effect op de biodiversiteit kunnen hebben, zijn gewasresten lastig te registreren en te kwantificeren. Gewasresten zijn daarom vooralsnog niet meegenomen in de berekening. De berekeningswijze voor het percentage bodembedekking is:

Afbeelding met Lettertype, tekst, wit, typografie Automatisch gegenereerde beschrijving

Bi = Fractie perceel van de totale perceeloppervlakte (0-1); Wi = Fractie weken per jaar met bedekking perceel, berekend door aantal weken met bedekking te delen door het aantal weken in een jaar (0-1).

(Bron: De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw in de praktijk)

Berekening op basis van NDVI-data: perceelligging op basis van Shapefile combineren met satellietbeelden per week. Deze gegevens worden vervolgens gebruikt om tot een waarde op bedrijfsniveau te komen. De grenswaarde is een NDVI van 0,35 buiten de winter en 0,18 gedurende de winter. Stoppelvelden en gewasresten kunnen niet meegenomen worden in satelliet data.

Data voor de benodigde gegevens:

  1. RVO: perceelligging uit Shapefile;
  2. NDVI: NDVI groenwaarde perceel;
    of:
  3. BMS: zaai-, oogst- en onderwerkdatum (niet alle groenbemesters staan geregistreerd en inzaai- en/of onderwerkdata zijn niet altijd accuraat).

(Bron: brochure BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw).

5.1.9.6 KPI 6 – Carbon Footprint

De Carbon Footprint is de som van de broeikasgasemissie die ontstaat bij de activiteit van het akkerbouwbedrijf, verminderd met eventuele CO2-vastlegging in de bodem en duurzame energieproductie.

Voor vergelijkbaarheid tussen bedrijven van verschillende omvang wordt de totale uitstoot van CO2 equivalenten gedeeld door het aantal hectare per bedrijf.

Om dit te berekenen kan de Cool Farm Tool gebruikt worden (eventueel via het bedrijfsmanagementsysteem). (Bron: brochure BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw).

De Cool Farm Tool (CFT) is een beslissingsondersteunende tool, ontwikkeld door de Cool Farm Alliance. Deze tool is bedoeld voor boeren en de voedselverwerkende industrie om gezamenlijk aan klimaatdoelstellingen in de voedselketen te werken en deze te verbeteren. De tool kan gebruikt worden om de CO2-footprint bij het verbouwen van gewassen te berekenen. In de online-rekentool worden gegevens per perceel ingevoerd. Daarbij gaat het om het gewastype, de behaalde opbrengst, het (kunst)mestgebruik en gewasbeschermingsmiddelengebruik, de grondbewerkingen, omgang met water en opslag en transport van producten. De tool berekent vervolgens de CO2-footprint voor de geselecteerde teelt (kg CO2 eq.), de emissie per hectare en emissies per ton product. Met deze tool kan ook uitgeprobeerd worden wat het effect van bijvoorbeeld het gebruik van andere bemesting of grondbewerkingen is op de CO2-footprint (bron: brochure BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw).

5.1.9.7 KPI 7 – Natuur- en landschapsbeheer

De definitie van deze KPI is het percentage oppervlak met natuur- en landschapsbeheer van het totale bedrijfsoppervlak. Dit wordt als volgt berekend:

Afbeelding met Lettertype, tekst, nummer, symbool Automatisch gegenereerde beschrijving

B = Bijdrage natuur en landschap (in percentage beheerd land)

O = Totaal oppervlak van natuur- en landschapselementen (voor type i)

C = Wegingsfactor * (voor type i)

T = Totaal areaal bedrijf **

* Wegingsfactor: Aangezien verschillende elementen op verschillende wijze bijdragen aan de biodiversiteit, wordt een wegingsfactor gebruikt voor het bepalen van het oppervlak aan natuur en landschapselementen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in natuurbeheer, landschapsbeheer en erfbeheer. Het is belangrijk dat zowel gesubsidieerd, en dus geregistreerd beheer (ANLb), als ook ongesubsidieerd beheer dat niet geregistreerd is wordt meegenomen. Wegingsfactoren worden hoger naarmate het pakket (1) beter past bij de regiospecifieke omstandigheden, (2) meer bijdraagt aan biodiversiteit en (3) hogere kosten heeft voor aanleg en onderhoud.

** Totaal areaal bedrijf: Areaal grond dat een bedrijf gebruikt of beheert. Data areaal grond dat gebruikt of beheerd wordt staat in de basisregistratie gewaspercelen (BRP).

(Bron: De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw in de praktijk)

Data kunnen gehaald worden uit:
1. RVO: bedrijfsareaal;

2. SCAN-ICT, Collectieven (ANLb): reeds ingetekende ANLb- en/of BBM-pakketten, berekening wordt gedaan in een Excel-rekentool en vanaf 2023 in de SCAN-ICT van BoerenNatuur.

(Bron: brochure BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw)

5.1.9.8 KPI 8 – Gewasdiversiteit

Het vergroten van de diversiteit aan gewassen binnen een bedrijf heeft positieve effecten op zowel de biodiversiteit als op de opbrengst. Een grote gewasdiversiteit heeft een positief effect op de ziektedruk en zorgt voor efficiëntere benutting van meststoffen en water. Daarnaast verhoogt gewasdiversiteit de beschikbaarheid en bereikbaarheid van voedsel en schuil- en nestplaatsen voor dieren en insecten. De KPI gaat zowel over hoeveel verschillende gewassen er aanwezig zijn als over de ruimtelijke schaal van de percelen:

  • De diversiteitsindex heeft betrekking op het beteelde oppervlak en is een maat voor de diversiteit aan hoofdgewassen en het areaal per gewas binnen één kalenderjaar.
  • De randdichtheid is een maat voor kleinschaligheid. De randdichtheid (in meter/ha) wordt afgeleid uit de perceelvorm en -grootte in één kalenderjaar.

Definitie van gewasdiversiteit: diversiteit van productiegewassen in ruimte. Daarbij gaat het om: diversiteit in gewassoorten en diversiteit in ruimtelijke verdeling, waarbij beiden even zwaar wegen in de uiteindelijke score op deze KPI. Diversiteit in gewassoorten (Hill Shannon index):

Afbeelding met tekst, schermopname, Lettertype, nummer Automatisch gegenereerde beschrijving

Pi = fractie van gewas van totale beteelbare oppervlak (0-1)

Gewassenlijst van GLB wordt aangehouden voor bepalen of gewassoorten verschillend zijn. Alleen land opgenomen in een vruchtwisseling met akkerbouw- en vollegrondsgroentegewassen telt mee. Daarnaast tellen alleen gewassen uit de hoofdteelt(en) mee, dus groenbemesters niet. Die vallen onder de KPI bodembedekking.

Diversiteit in ruimtelijke verdeling (randdichtheid):

Afbeelding met tekst, schermopname, Lettertype, nummer Automatisch gegenereerde beschrijving

n= aantal percelen van bedrijf

Pi= omtrek van perceel i

Ai= oppervlak van perceel i

Deze KPI heeft m/ha als eenheid.

Een waarde van 6 in de Hill-Shannon index staat gelijk aan 6 gewassen die met gelijk areaal worden geteeld. Hoe meer gewassen en hoe gelijkmatiger verdeeld het areaal van deze gewassen, hoe hoger de index. De drempel- en streefwaarden zijn respectievelijk 4 en 8. (Bron: De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw in de praktijk)

Tabel 2 Waarden van de Hill-Shannon index bij verschillende theoretische gewasverdelingen, uitgedrukt als het percentage van het totale perceeloppervlak per gewas.

gewas-

type

6 gewassen,

gelijke verdeling

6 gewassen,

ongelijke verdeling

6 gewassen,

gelijkmatiger verdeeld

4 gewassen,

gelijke verdeling

1 16,7% 40% 30% 25%
2 16,7% 30% 30% 25%
3 16,7% 20% 20% 25%
4 16,7% 5% 10% 25%
5 16,7% 2.5% 5%
6 16,7% 2.5% 5%
Hill-Shannon 6,0 3,6 4,2 4,0

(Bron: De BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw in de praktijk)

Data kunnen gehaald worden uit:

  1. RVO: Gecombineerde opgave voor perceelgrootte;
  2. RVO: gewascodelijst van RVO voor bepalen of er sprake is van verschillende gewassen.

5.1.9.9 Meer informatie over KPI’s

De rekenregels voor deze 8 KPI’s zijn te vinden vanaf pagina 19 in de brochure BiodiversiteitsMonitor Akkerbouw. De KPI’s zijn nog in ontwikkeling en mogelijk veranderen ook berekeningen.

De berekeningen zijn niet altijd eenvoudig. Mede daarom zijn verschillende partijen bezig met het ontwikkelen van tools om de KPI’s uit te rekenen. ZLTO is bijvoorbeeld bezig met een ecosysteemdienstentool (waarvan de BMA een onderdeel is) en ook VAA en Countus ontwikkelen gezamenlijk een app. Ook op FarmMaps staat een app vermeld:

In het voorjaar van 2023 heeft communicatiebureau Boerenverstand in opdracht van Groeikracht Cosun voor 16 Nederlandse telers een gepersonaliseerde Boerenposter ontwikkeld. Deze Boerenposter geeft een overzicht van het betreffende akkerbouwbedrijf, inclusief de maatregelen die de teler op het gebied van duurzaamheid reeds heeft getroffen. Hieronder een geanonimiseerd voorbeeld van een Boerenposter.

Afbeelding met tekst, schermopname, diagram, kaart Automatisch gegenereerde beschrijving

Figuur 5.1.3 Deze zogenoemde Boerenposter is een ‘praatplaat’ om uitleg te geven over het betreffende akkerbouwbedrijf. De poster geeft de huidige score op het gebied van duurzaamheid weer en welke (al ondernomen) maatregelen tot deze score hebben geleid, en biedt inzicht op welke vlakken de teler nog aan verdere verduurzaming zou kunnen werken (figuur: Boerenverstand.nl).

Uitgelicht: Gewasbeschermingsmonitor_suikerbieten

Contactpersonen

Elma Raaijmakers
Diagnostiek / nematoden / insecten
Bram Hanse
Bladschimmels / bacteriën / diagnostiek
Sjef van der Heijden
Onkruidbeheersing / techniek
Levine de Zinger
Coördinatie gegevensverwerking / insecten
Linda Geenen - Frijters
Coördinator proefvelden / nematoden / insecten

Mogelijk ook interessant